Grammatica    

In groep 5 heb je al voorzichtig kennisgemaakt met grammatica (werkwoorden herkennen). In groep 6 wordt een begin gemaakt met grammatica. Je leert de basale grammaticale begrippen, zoals onderwerp, gezegde en persoonsvorm.  Ook het feit dat alle werkwoorden samen het ‘gezegde’ zijn wordt aangeleerd. Dit is het begin van de zinsontleding.                         

                                  Persoonsvorm

De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin.

Hoe herken je werkwoorden?

  • Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.

Bijvoorbeeld: lopen-lezen-kijken-eten…

Wij lopen naar school. ----------  Het hele werkwoord is lopen.

Ik lees een boek.  ----------   Het hele werkwoord is lezen.

  • Er gebeurt iets. 

Bijvoorbeeld: regenen-waaien…

Het regent buiten.  ------------ Het hele werkwoord is regenen.

Buiten waait het erg hard.  ---------  Het hele werkwoord is waaien.

  • Werkwoorden kunnen veranderen in de zin

Ik kijk naar tv. ( tegenwoordig tijd) ..............  Ik keek naar tv. ( verleden tijd)

Je kunt de persoonsvorm vinden met:

  • De vraagproef: als je van de zin een vraagzin maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan.

Voorbeeld: Jeroen fiets naar huis. --------  Fiets Jeroen naar huis?

  • De tijdproef: als je de zin van tijd verandert, verandert ook de persoonsvorm.

Voorbeeld: Ik ga voetballen. ( tegenwoordig tijd)  ----------  Ik ging voetballen. ( verleden tijd)

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

Klik op de start button om te oefenen

                            Onderwerp

Het onderwerp in de zin geeft aan wie of wat (=onderwerp) iets doet (=werkwoord). Daarom moet je eerst weten wat de persoonsvorm is.

Je vindt het onderwerp door te vragen:

wie/wat + persoonsvorm.

Voorbeeld: Nisa zwemt in de zee. ( wie zwemt  –Nisa: onderwerp)

                      Zwemt zij in de zee? ( wie zwemt  –zij: onderwerp) 

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

Klik op de start button om te oefenen

                            Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden in de zin.

Stap plan: Hoe vind je het gezegde?

  1. Zoek de persoonsvorm.
  2. Zoek het onderwerp.
  3. Zoek het gezegde: alle werkwoorden

Voorbeeld:

Wij gaan thuis gamen.

1.Zoek PV

Zin

 

 Vraagzin / Andere tijd

 

 Persoonsvorm

Wij gaan thuis gamen.

 Gaan wij thuis gamen?

 gaan

Wij gaan thuis gamen.

 Wij gingen thuis gamen.

 gaan

 
2.Zoek het onderwerp

Zin

 

 Wie / Wat + pv

 

  Onderwerp

Wij gaan thuis gamen.

 Wie gaan?

  Wij

 
3. Zoek alle werkwoorden
Gaan gamen ( gezegde)

*Om het lijdend voorwerp in de zin te kunnen benoemen moet je weten wat het werkwoordelijk gezegde is.

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

Klik op de start button om te oefenen

                                                                                                                                                                             

Gezegde oefenen PDF 

antwoord gezegde PDF 

 
                            Lijdend voorwerp 
 

Een lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen. Je kun het lijdend voorwerp vinden door eerst het gezegde te zoeken, daarna het onderwerp en daarna te vragen wie (bij een persoon) of wat iets doet.

Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.

Stap plan: Hoe vind je het lijdend voorwerp?

  1. Zoek de persoonsvorm.
  2. Zoek het onderwerp.
  3. Zoek het gezegde: alle werkwoorden
  4. Zoek het lijdend voorwerp

Wie/wat+ werkwoordelijk gezegde +onderwerp?

Voorbeeld:
Mark eet een appel.
1.Zoek PV

Zin

 
 Vraagzin / Andere tijd
 
 Persoonsvorm
Mark eet een appel.
 Eet Mark een appel?
 eten
Mark eet een appel.
 Mark at een appel
 at
 
2.Zoek het onderwerp

Zin

 
 Wie / Wat + pv
 
  Onderwerp
Mark eet een appel.
 Wie eet?
  Mark
 
3. Alle werkwoorden
Eten
 

4. Wie / Wat + onderwerp + gezegde.

Zet Wie of Wat voor het onderwerp en het gezegde.  

Zin

 

   Wie / Wat + o + gez.

 

   Lijdend voorwerp

Mark eet een appel.

   Wat eet Mark?

   Een appel

 

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

 

Klik op de start button om te oefenen

                    Bijvoeglijk naamwoord 

Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over het zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor een zelfstandig naamwoord:

 

 de mooie bloem
 de
lange man
 de
korte broek

 

 

het zwarte scherm
het
saaie feest
het 
prachtige huis

 

 

Soms staan bijvoeglijke naamwoorden niet direct voor een zelfstandig naamwoord:
 

De auto is zwart.

Zwart is de eigenschap van de auto.

Mijn oma is altijd heel erg lief

Lief is de eigenschap van oma.

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

Klik op de start button om te oefenen

                      Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is de naam voor een persoon, dier of voorwerp. Voor een zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord dehet of een zetten.

Voorbeeld:

Ik heb een tas.

Ik stap in de trein

Kaas is vies

Ahmet lees graag

Een kat gaat het liefst ’s nachts op stap

 

Door op de afbeelding hieronder te klikken open je het video voor meer uitleg. 

Klik op de start button om te oefenen